Leefwereld van de wagenmaker

Op socio-economisch vlak zien we een gemengd beeld bij de wagenmaker. Enerzijds laten de bewaarde rekeningboeken uitschijnen dat er sprake is van een ruim cliënteel en een goed gevuld orderboekje. Anderzijds waren er veel wagenmakers die op zoek gingen naar een bijkomende verdienste zoals algemeen timmerwerk om rond te komen. Aan het begin van de 20ste eeuw verenigden wagenmakers zich in wagenmakersbonden om samen de uitdagingen (tevergeefs) aan te gaan.

De wagenmakerij van Emile Van Coile in Dudzele/Sint-Pieters-Brugge. Echtgenote Mathilde Van Eeghem baatte de herberg ‘In ’t nieuw Sint-Pieters’ uit, 1914. Stadsarchief Brugge (Jaak Rau) via Erfgoedbank Brugge, inv. nr. FO/B01667.

Boekhouding

Om een gedetailleerd inzicht te krijgen in de boekhouding van de wagenmaker ontbreken diverse gegevens over werktijd, investeringen in houtvoorraad en energiekosten. Uitgaven en inkomsten verschillen uiteraard per tijdvak en per regio. De belangrijkste uitgaven van een wagenmaker waren voor de aanleg van een voldoende grote houtvoorraad. Aan inkomstenzijde zijn heel wat zogenaamde ‘rekeningboeken’ of ‘facturenboeken’ bewaard gebleven. Die waren vaak hetzelfde opgebouwd. De klanten stonden niet alfabetisch in het rekeningenboek maar chronologisch. De wagenmaker schreef de rekeningen jaar na jaar achter elkaar tot de voorziene plaats vol was. Op de eerstvolgende witte pagina schreef hij dan verder. Betaling gebeurde jaarlijks op de feestdag van Sint-Elooi. Gegevens over betaalde arbeidskrachten in de wagenmakerijsector zijn beperkt. In vergelijking met andere sectoren waren de uurlonen in 1937 in de wagenmakerij vrij modaal: ze lagen lager dan bijvoorbeeld mijnbouw of de smederij maar hoger dan in de bakkerij, schoenmakerij of kledingmakerij.

Rekeningen van wagenmaker Verstraete voor de jaren 1901-1903 van de familie Van Parijs, landbouwers in Aarsele. Collectie Meertens Instituut, Archief Jan Theuwissen, 86:45.

Klanten

Uit de analyse van enkele rekeningboeken blijkt dat een brede waaier uit de dorpsgemeenschap klant was bij de wagenmaker. De grote meerderheid waren uiteraard landbouwers. Bijvoorbeeld, bijna 60% van de klanten van timmerman-wagenmaker François Vanpoucke (1851-1929) uit Wakken waren gerelateerd aan de landbouwsector. Maar ook de brouwer, de molenaar, de smid, de hoefsmid, de voerman, de kruidenier en de bakker waren klant bij de wagenmaker. Doorgaans behoorden de klanten van een wagenmaker tot de rijkere klasse van het dorp. Het waren boeren die over minstens twee paarden beschikten (als teken van welstand). Eenvoudige arbeiders of keuterboeren leenden voertuigen van de welgestelden, tikten een tweedehandsvoertuig op de kop en herstelden hun eigen gereedschap tot in den treure. Van nieuw gemaakte wagens was het de bedoeling dat ze minstens 30 tot 40 jaar meegingen.

Rekeningen van wagenmaker Sarrazijn (Kaaskerke) aan de familie Boussemaere (Avekapelle), 1941. Collectie Meertens Instituut, Archief Jan Theuwissen, 86:43-03.

Patroonheilige

De patroonheilige van de wagenmakers was in de meeste dorpen Sint-Elooi. Tot omstreeks het midden van de 20ste eeuw was het bij veel ambachtslui de gewoonte om niet direct een vergoeding te vragen voor het geleverde werk. Zo ook bij de wagenmaker. De wagenmaker noteerde alle werkzaamheden die hij voor een klant verrichtte en maakte eenmaal per jaar een afrekening. Die betaaldag was steeds rond de feestdag van Sint-Elooi (1 december). De klanten, doorgaans boeren, zochten de wagenmaker op en betaalden hun schuld. Nieuwe projecten werden besproken en vaak trakteerde wagenmaker met drank en eten. Ondanks het feit dat wagenmakerij en schrijnwerkerij beiden houtverwerkende ambachten waren, hadden ze elk een andere patroonheilige. Sint-Jozef is de patroonheilige van de schrijnwerkers, van de wagenmakers is dat dus Sint-Elooi. Slechts in een beperkt aantal gevallen vereerden de wagenmakers Sint-Jozef (bijvoorbeeld in Torhout).

Sint-Elooi was onder meer patroonheilige van de wagenmakers. Museum van de Belgische Brouwers.

Wagenmakersbonden

Om zich te wapenen tegen onderlinge concurrentie, een halt toe te roepen aan de steeds lagere verdiensten, het bevorderen van de vakkennis en om het beroep te beschermen, verenigden wagenmakers zich in specifieke bonden. De meeste van dergelijke wagenmakersbonden werden tijdens en na de Eerste Wereldoorlog opgericht. In onderlinge overeenkomst bepaalden de leden zelf de prijzen voor hun werkstukken en prestaties. Het ontstaan van de bonden sloot aan bij een algemene tendens: het ontstaan van de eerste vakbewegingen in België. De opgestelde prijslijsten geven een inzicht in de productie van de wagenmaker. Wielen kregen steeds een prominente rol in de prijslijsten. De prijs varieerde naargelang de wielbreedte: 7, 8, 9, 10 of 11 cm. Bij sommige bonden moesten de aangesloten wagenmakers ook lidgeld betalen. Elk lid was verplicht om zich te houden aan de afgesproken prijzen. Indien aangesloten wagenmakers toch onder de prijs verkochten, stonden daar stevige boetes tegenover.

Prijslijst Wagenmakersbond van Brugge en omliggende, 1927, p. 2-3. Collectie Meertens Instituut, Archief Jan Theuwissen, 86:35.

Terug naar boven