Wat een garagist betekent voor de hedendaagse burger, dat was de wagenmaker voor onze voorouders. Hij speelde een onmisbare rol in het faciliteren van het plaatselijk vervoer van goederen (zowel productie als onderhoud) en was daardoor een belangrijke figuur in de plattelandsgemeenschap. Wagenmaker was een beroep dat van vader op zoon overging. Het grootste leerproces was het maken van een houten wiel.
Een wagenmaker is een ambachtsman die hoofdzakelijk houten karren, wagens en onderdelen zoals wielen of asblokken maakte en herstelde. Zowel op het platteland als in de stad waren er wagenmakers actief. In de loop van de 19de eeuw evolueerden veel stedelijke wagenmakers naar producenten van rijtuigen en koetsen. De wagenmaker op het platteland maakte ook landbouwwerktuigen en voorwerpen voor dagelijks gebruik. Elk dorp in Vlaanderen had tot ca. 1940 één of meerdere wagenmakerijen. De wagenmaker maakte naargelang de landbouwregio verschillende types van karren en wagens. Wat de wagenmaker echter van de overige houtbewerkers onderscheidde, was dat hij een wiel kon maken. Vooral het maken en onderhouden van boerenkarren bood veel werk aan wagenmakers op het platteland. Het ambacht stierf in de jaren 1950 een stille dood door de toenemende mechanisatie en de introductie van rubberen luchtbanden.
Wagenmaker was een beroep dat doorgaans van vader op zoon overging. Het ambacht bleef soms generaties lang in dezelfde familie. Op school kon je immers geen wagenmaker worden. De praktijk bleek de beste leerschool. De opleiding startte meestal op 14-jarige leeftijd. Een wagenmakersopleiding duurde zes tot tien jaar al naargelang de handigheid en het inzicht van de leerling. Die lange tijd was nodig voor het maken van een houten wiel, want dat was echt specialistenwerk. De leerjongen kreeg aanvankelijk kleine opdrachten. Het draaien van de slijpsteen en naafboor en het aanreiken van hout en werktuigen waren zo'n taken. Stilaan kreeg hij meer verantwoordelijkheden en mocht hij het snijmes hanteren voor de bewerking van spaken en stelen van gereedschap. Verder leerde hij een boor te hanteren, welke boor of zaag voor welke handeling geschikt was en vooral welke houtsoort voor welk onderdeel nodig was.
De grootste moeilijkheid voor startende wagenmakers was om eigen cliënteel te vinden en te beschikken over voldoende kapitaal. De inrichting van zijn bedrijf gebeurde geleidelijk. Bij het begin had hij een beperkte houtvoorraad en weinig gereedschap en mallen (sjablonen). Daarom werkten beginnende zelfstandige wagenmakers dikwijls een halve dag bij hun leermeester en een halve dag voor eigen rekening. Soms was er een opportuniteit om een bestaande wagenmakerij over te nemen. Het wagenmakersvak bestond voor bijna de helft uit herstellingen. De wagenmaker verdiende hieraan soms meer dan aan nieuwbouw, zeker in de 19de eeuw. Niet elke ambachtsman slaagde erin om voltijds van zijn beroep te leven. Zo was er aan veel wagenmakerijen ook een herberg of een winkeltje verbonden.
In een agrarische dorpsgemeenschap waar tot de 19de eeuw de meerderheid van de bevolking – voltijds of gedeeltelijk – leefde van de landbouw waren smid, molenaar en wagenmaker centrale figuren. De smid voorzag de paarden van hoefijzers, vervaardigde en herstelde landbouwwerktuigen en maakte andere gebruiksvoorwerpen. Hij was onmisbaar voor de landbouwbevolking. Samen met de smid was de wagenmaker één van de belangrijkste vaklui in het dorp. Vaak woonden en werkten ze dicht bij elkaar. In bepaalde gevallen waren ze zelfs buren. Voor het maken van wielen was een optimale samenwerking tussen smid en wagenmaker nodig. De wagenmaker gebruikte metalen onderdelen die hij bestelde bij de smid voor diverse toepassingen. De wagenmaker speelde een voorname rol in het mogelijk maken van transport en was daardoor niet weg te denken uit een plattelandssamenleving.
De werkplaats van de wagenmaker bevond zich doorgaans langs een drukke invalsweg. Op die manier was ze gemakkelijker te bereiken voor landbouwers. Bovendien was er aan de rand van een gemeente meer plaats om te manoeuvreren met de grote wagens en karren. Wagenmakerijen herkende men gemakkelijk aan de grote poort waarlangs de afgewerkte kar of wagen naar buiten moest. Voor de werkplaats stonden vaak de voltooide karren, eggen, kruiwagens… opgesteld als een soort visitekaartje (en wellicht ook uit plaatsgebrek binnenin). Aan een wagenmakerij was er meestal een droogloods voor hout verbonden. Binnenin was een wielput of spaakkuil aanwezig. De wagenmaker plaatste het wiel in wording in de put zodat hij gemakkelijker (ergonomischer) kon werken. Andere ondersteunende uitrusting in een wagenmakerij waren een werkbank en een draaibank.