De polders, de Vlaamse zandstreek, de leemstreek, de zandleemstreek en de Kempen zijn verschillende landbouwgebieden in Vlaanderen. Ze hebben telkens een andere bodemsamenstelling en textuur: klei, leem of zand. Het bodemtype is cruciaal voor akkerboeren. In het verleden was dat niet anders.
Zicht op de verzameling ploegen in de Collectie Bulskampveld, 2023. © Collectie Bulskampveld.
De bodemstructuur- en samenstelling veranderde voortdurend: klimatologische omstandigheden (regen, vriezen, dooi), bacteriële afbraak van de nutriënten, onkruid, verharding van de toplaag… Om de optimale bodem te bereiken, deed de boer verschillende grondbewerkingen. Hij startte meestal met de ploeg die hij gebruikte om de grond te keren, te verkruimelen en proper te maken. In de Collectie Bulskampveld worden verschillende types ploegen bewaard uit de periode 1880-1940. Hieronder worden ze van naderbij voorgesteld.
Een voorloper van de ploeg was het prehistorische eergetouw of haakploeg. Dat was niet meer dan een balk, vooraan ondersteund door een voet en voorzien van een gepunte stok of een rechte houten schaar die de grond openreet. Een volgende ontwikkeling was het monteren van een schaar en een rister (strijkbord) onder de ploegboom. Daarmee was de volwaardige ploeg geboren. Het rister keerde de grond om, zodat de ondergrond boven kwam en het oppervlak met onkruiden, wortels en resten van een vorige oogst ondergeploegd werden. De ploeg ontwikkelde zich verder waarbij de houten delen beslagen werden met ijzer. De honsploeg of schalmploeg was een heel oud type van ploeg waarvan de voorlopers teruglopen tot de Middeleeuwen. In de 20ste eeuw werd het niet meer gebruikt. De honsploeg had geen voorsteun in de vorm van voetje, wieltje of wielstel. De ploeg rustte alleen op de schaar (en rister). Rister en schaar zijn trouwens aan de staart verbonden en niet aan de ploegboom zoals wel het geval is bij de balansploeg (zie verder). In feite trok de ploeg weinig meer dan een voor in de grond en werd de grond weinig gekeerd.
De beerploeg was geen echte ploeg maar zag er echter wel zo uit en werd mettertijd ook zo gebruikt. Vanuit de middeleeuwse traditie was de beerploeg bedoeld om na de winter het stoppelland of het braakland open te trekken zonder de grond te keren. Ze beschikte over een rechte ploegboom met achteraan een staart, eventueel een dubbele staart en een handvat. Vooraan was een trekregelaar en meestal een voetje, soms ook een rad of een voortrein met twee gelijke wielen. Het typerend element van deze (meestal) houten vorenploeg is de grote, driehoekige schaar met V-vormig ploeggedeelte. Na de passage met de beerploeg waren er ondiepe voren met smalle ruggen te zien op het veld. Hierna trok de boer met een andere ploeg er door om echt te ploegen. De breekfunctie van de beerploeg werd mettertijd overgenomen door de cultivator. De beerploeg zelf evolueerde naar een aanaardploeg voor aardappelen. Tot halverwege de 20ste eeuw werd ze op die manier gebruikt en door de producenten ook nog gemaakt.
Beerploeg, inv. nr. 1091. © Collectie Bulskampveld.
Een iconisch en vaak bewaard type ploeg was ongetwijfeld de eenscharige rondgaande voet- of radploeg. Deze ploeg was wijd verspreid: de voetploeg werd meer op zwaardere, kleiachtige gronden gebruikt, terwijl de radploeg diende voor lichtere gronden. Aan de ploegboom waren een kouter, schaar en rister bevestigd. Het koutermes doorsneed de grond verticaal, de schaar horizontaal. Het rister legde dan weer de aarde om. Achteraan is een enkele staart bevestigd die eindigt in een haaks en opstaand handvat. Dit model was hoofdzakelijk uit hout - uitgezonderd de snij- en keerelementen, de trekbeugel, de trekhaak en het beslag - en was in feite identiek aan de latere voet- en radploegen die volledig uit ijzer waren. Het voetje gleed over de grond en zorgde dus wel voor meer weerstand. Maar op zwaardere gronden bleef er minder aarde hangen zodat daar een voetje te verkiezen was boven een wieltje. Deze ploeg was een rondgaande ploeg wat betekent dat de boer na het beëindigen van een voor niet onmiddellijk omkeerde, maar integendeel een brede rondgang maakte alvorens verder te gaan met ploegen. Dergelijke ploegen werden nog lang na de introductie van de tractor gebruikt voor het ploegen van akkerranden.
Voetploeg (inv. nr. 455) gepresenteerd met een ploegspade (inv. nr. 611). © Collectie Bulskampveld.
In tegenstelling tot de voet- of radploeg kwam de balansploeg minder voor. De ploeg rustte enkel op de schaar en het zoolijzer. Doorgaans was er geen voorsteun in de vorm van een voetje, wieltje of wielstel. Bij sommige exemplaren was wel een afneembare voorkar voorzien. De kar beschikte over twee ongelijke wielen; het grote wiel loopt in de voor, het kleine op het nog te ploegen veld. Om het evenwicht te bewaren, was er meestal een dubbele staart gemonteerd. Hiermee kon de boer de breedte van de ploegvoor indien nodig bijsturen. De diepte werd geregeld door de trekstang voor de aanspanning van het paard. De diepgang is echter beperkt. Deze ploeg was eveneens een rondgaande ploeg. Net als de voetploeg werd de balansploeg nog lang na de introductie van de tractor gebruikt voor het ploegen van akkerranden en moeilijk te bereiken stukken grond. De balansploeg vroeg van de landbouwer relatief veel kracht en stuurvaardigheid. Hij werd daarom alleen voor relatief kleine of ongelijkmatige percelen gebruikt.
De benaming raamploeg was te herleiden tot het raamwerk waaraan de werkende delen van de ploeg (rister, kouter, schaar) en de wielen waren bevestigd. Van één enkele ploegboom was geen sprake meer. De raamploegen waren meestal tweescharig, maar drie- of meerscharige ploegen kwamen evengoed voor. Vooraan bevond zich de trekhaak waar het haam- of zwenghout werd bevestigd waarin het paard of de paarden werden ingespannen. Het rister was naar rechts gekeerd, in sommige regio's kon dat naar links zijn. Maar het was geen wentelbaar rister. Dus de boer moest na de ploegbeurt nog steeds een rondgang maken. Behalve het raamwerk was het meest opvallende element zeker de asymmetrische plaatsing van de wielen. Het wiel aan de zijde van de risters reed in de ploegvoor, het andere wiel op het nog niet geploegde land. Om dat hoogteverschil te overbruggen waren beide wielen gemonteerd op een krukas zodat ze met de grote centrale hendel in de hoogte verstelbaar zijn. Naargelang de instelling waren de wielen dichter dan wel verder van elkaar verwijderd. Het was van essentieel belang dat het raamwerk zo evenwijdig mogelijk met het te ploegen land lag. Alleen op die manier werd een goed geploegd land verkregen en werd de trekkracht van de paarden optimaal benut.
Het nadeel van de rondgaande ploegen was dat de boer na het trekken van een voor steeds terug moest keren naar de andere kant van de akker omdat de aarde slechts aan één kant omgelegd was. Om dit op te lossen, werd de keerploeg ontwikkeld waarbij het rister verplaatst kon worden aan de andere zijde. De boer kon dus bij het keren onmiddellijk verder ploegen. Dit type ploeg - een ijzeren één- of meerscharige wentelploeg - was wijd verspreid en werd vooral op zwaardere gronden gebruikt. Heel typisch is de spiegeling van de werkende lichamen van de ploeg (daarom ook dubbele wentelploeg geheten). Aan de ploegboom waren een voorschaar, kouter, schaar en rister in spiegelbeeld bevestigd. Aan het einde van een voor draaide de boer paard en ploeg in tegenovergestelde richting terwijl de lichamen werden gekanteld. De voorschaar – indien aanwezig – was bedoeld om mest en onkruid in de voor te ploegen. De twee wielen vooraan in de voortrein hielpen de stabiliteit te bewaren. In de lus boven de rechtopstaande stang liepen de leidsels van het paard. Sommige wentelploegen waren voorzien van een draagstel of ploegwagentje dat onder de risters werd geplaatst bij het verrijden van de ploeg.
Je leest meer over de wentelploeg via deze link.
Wentelploeg, inv. nr. 258. © Collectie Bulskampveld.