Tot halverwege de 20ste eeuw was hout een onmisbare grondstof. Bomenvervoer kwam frequent voor en was door de zware last een bijzonder werk. In de bossen zelf werden de bomen na het kappen voortgesleept door paarden. Wanneer de stammen uit het kreupelhout waren getrokken en er een enigszins berijdbare weg beschikbaar was, konden de grote boomstammen op twee manier worden vervoerd. Dat gebeurde ofwel met een bomenwagen, een lange wagen zonder laadbak, ofwel met een boomezel, waarbij slechts één boomstam tegelijkertijd kon worden vervoerd.
De bomenwagen uit Sint-Joris ten Distel (Beernem) is een boerenwagen met langboom waarvan de laadbak kon afgenomen worden. Het achterstel met de wielen kon ongeveer één meter achteruit worden geschoven op de langboom. De stammen lagen dan tussen de rongen van de wagen. De plaatselijke wagenmaker Goossens maakte de bijzondere wagen omstreeks 1930. Hij deed dat voornamelijk op vraag van de lokale lattenklievers. Lattenklieven was een huisnijverheid waarbij verzaagde boomstammen werden gekliefd tot dunne plafondlatten. Via het kanaal Brugge-Gent en de bomenwagen werden de boomstammen tot bij de lattenklievers gebracht. De dissel was afneembaar en kon vervangen worden door een groter exemplaar waardoor de paardentrekkracht aanzienlijk vergrootte.
Wagenmaker Jules Goossens poseert voor de bomenwagen, jaren 1980. Collectie Bulskampveld.
Het laden van een bomenwagen was geen eenvoudige klus. Allicht hanteerden de landbouwers en bosbouwers diverse hulpmiddelen zoals een takel of een palter. Een laadmethode die in diverse Europese landen bestond, was het zijdelings laden door de boomstammen via twee laadbomen op een wagen te rollen. De boomstammen werden één voor één, evenwijdig naast de wagen, onderaan de laadbomen gesleept. Van hieraf werden ze met paardenkracht over de laadbomen op de wagen getrokken. De bosbouwer maakte twee touwen, kabels of kettingen vast aan de wagen, legde ze rond de stam en leidde ze over de wagen terug naar de paarden of ossen, die aan de andere zijde van de wagen opgesteld stonden om een zo gunstig mogelijke krachtverhouding te hebben. Zo rolde de stam één meter vooruit wanneer de trekdieren twee meter aflegden en dienden deze hierdoor slechts de helft van de last te trekken. Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw werd bij deze techniek, de paarden vervangen door een tractor. Een van de oudste bekende afbeeldingen van de zijdelingse laadwijze dateert van 1493 en is van de hand van Leonardo Da Vinci. Voor deze laadwijze waren stevige wielen een vereiste.
Leonardo Da Vinci. Codex Madrid, pagina 34 verso.
Laden met behulp van laadbomen (afbeelding uit J. Bailey, Country Wheelwright, Michigan, 1976).
De door paarden getrokken bomenwagen heeft vandaag in de bosbouwsector – zoals overal – plaats gemaakt voor een trekker met oplegger. Maar het principe is grotendeels gelijkaardig. De oplegger heeft geen eigen vooras en steunt voor een groot deel op het trekkend voertuig. De combinatie is een vrachtwagen. De oplegger wordt via een bevestigingspin (de zogenaamde kingpin) aan de koppeling van de trekker bevestigd. De verbinding tussen trekker en oplegger is generiek zodat een trekker met nagenoeg elke oplegger kan rijden. De chauffeur en trekker hoeven niet noodzakelijk op het laden en lossen te wachten. Opleggers zijn er in veel uitvoeringen, afhankelijk van het gebruiksdoel. Voor onder meer het vervoer van bomen bestaan er uitschuifbare opleggers waardoor de lengte tot 24 meter kan reiken. In ingeschoven toestand voldoen deze opleggers aan de wettelijke standaardafmeting van 12 meter. In wezen is dit hetzelfde uitgangspunt als de oude bomenwagen.
Een moderne bomenwagen, jaren 1990. Collectie Bulskampveld.